In 1988 bezocht ik – met mijn vriendin die later mijn vrouw en de moeder van onze kinderen zou worden – voor het eerst Portugal. We gingen naar Sao Martinho de Porto, een plaats aan de Atlantische kust, iets boven Lissabon, de hoofdstad, die we later die vakantie, per trein, bezochten. Het gigantische beeld* ter ere van Hendrik de Zeevaarder – hoe lang zal het er nog staan? – was een doel op zich.
Het staat in Belem, aan de haven. We doorkruisten de binnenstad die, geen paar dagen later, door brand* verwoest zou worden.
En bewonderden de ijzeren lift van Gustav Eiffel*.
We aten bij “Manuel de kippenman” die eigenlijk Vitor heette en het restaurant “Perola de Baia” runde. De lekkerste gegrilde kip die ik ooit gegeten heb, bestreken met piri-piri saus middels een kwastje. Hij serveerde er tafelwijn* bij uit Tomar.
Die helemaal niks kostte, maar ons direct deed inzien hoe groot de Portugese wijn was. We bezochten ook Nazare, een kleurige* vissersplaats en nu beroemd vanwege de hoogste golven ter wereld om op te surfen.
Ik las veel. Een van de boeken was van Hanny Alders en heette “Non Nobis”. Vlak voordat we weggingen, had ik het boek uit. Het ging over de kruisridders, een orde die in Frankrijk werd verboden door Filips de Schone. De ridders die konden ontsnappen, vluchtten. Naar………Tomar. Daar bouwden zij het ‘Convento Christo’. Dat werd dus een jaar later onze bestemming.