Denken aan Europa is denken aan de netelige oude kwestie van verlangen en saamhorigheid; nostalgie, heimwee, heimwee, ballingschap, migratie en gemeenschap.
Denken aan Europa is het doen van verstrekkende uitspraken, vaak over geschiedenis en filosofie. “Geen enkel ander continent”, kunnen we beginnen, of “De Europese Verlichtingstraditie”, of “Onze waarden”. Maar als de geschiedenis en de antropologie ons iets leren, dan is het wel dat maar weinig culturele tradities tot één plaats behoren – mensen hebben sinds mensenheugenis verhalen uitgewisseld, en doen dat nog steeds; goede verhalen en slechte verhalen, die samensmelten en opnieuw opduiken. En toch hebben plaatsen thema’s, bepaalde melodieën en zinnen en ritmes die merkwaardig duurzaam zijn.
We vroegen een aantal Europese schrijvers om een citaat over Europa te selecteren en (kort) te overdenken. We waren benieuwd wat schrijvers als Orhan Pamuk of Ludmila Ulitskaja zouden kiezen – tot wie zouden onze medewerkers zich wenden als ze gevraagd werden na te denken over ‘Europa’, en wat maken ze nu van ons continent? Vertellend genoeg zijn de citaten, op één uitzondering na – Marie Darrieussecq, die National Geographic citeerde – doordrenkt van geschiedenis. Onze auteurs riepen de grote (mannelijke) canon op: Fjodor Dostojevski, William Blake, Bertolt Brecht, Joseph Conrad, Albert Camus. De citaten spreken in grote lijnen over de duisternis van de Europese geschiedenis, niet over de vrijheden en welvaart van Europa: ‘Hoe laat zijn deze, waarin / Een gesprek over bomen is bijna een misdaad’ (Brecht, 1939). Sommigen zijn uitdagend – “Ons Europa is een gemeenschappelijk avontuur dat we ondanks u in de wind van de intelligentie zullen blijven nastreven” (Camus, Brieven aan een Duitse vriend, 1944) – anderen bijtend: “Welnu, elimineer de mensen, beknotten ze, dwing ze om te zwijgen. Omdat de Europese Verlichting belangrijker is dan mensen’ (Dostojevski).
Het lied van Europa, zo leek het mij, is op muziek van grandioosheid en klaagzang, overmoed en schuldgevoelens gezet. Het gewicht van de geschiedenis bindt ons. Zelfs Marie Darrieussecq wordt verdrietig in haar stuk. Er is een Europa van de dood en een Europa van het leven, schrijft ze. Massagraven, met bloed besneeuwde sneeuw, sublieme bossen, daar heb je het. De geschiedenis scheidt ‘Europa’ van ‘Groot-Brittannië’, deze symbolische entiteiten van verschuivende grenzen.
Die sfeer blijft ook in de langere teksten hangen. Zo treedt William Atkins in de voetsporen van Tsjechov naar het Russische eiland Sachalin ten noorden van Japan, een strafkolonie van keizerlijk Rusland en de Sovjet-Unie. Hoe is dat verwaarloosde land nu? Dit is voorbij de rand van Europa, een plaats waar de inheemse bevolking, de Nivkh, zo lang gemarginaliseerd is geweest dat ze bijna vergeten is.
Katherine Angel schrijft over de poging om een Belgisch museum – het Musée royal de l’Afrique centrale – te dekoloniseren. De meest racistische objecten in het museum, waaronder de Luipaardman (zie illustratie in de tekst), worden nu beschouwd als hors-jeu – buiten spel – en verzameld in een speciale ruimte. Maar Angel’s essay gaat ook over haar dubbelzinnige relatie met Londen, waar ze woont en werkt. Ze eindigt met een citaat van Günther Anders, de Duits-joodse filosoof. Hij werd geboren als Stern, maar publiceerde onder de naam Anders, een Noords klinkende naam en ook het woord voor ‘ander’, of ‘anders’, in het Duits. Günther Stern was Walter Benjamins neef en ooit Hannah Arendt’s echtgenoot. Hij vluchtte naar Frankrijk, en vervolgens naar de VS, om in 1950 terug te keren naar Europa (Wenen). Ieder van ons weet dat onze moeder sterfelijk is, niemand van ons weet dat ons huis sterfelijk is’, schreef hij.
De Holocaust achtervolgt ons. De Britse cultuurhistoricus Lara Feigel beschrijft een lang geleden bezoek aan haar Belgische grootmoeder, een overlevende van Birkenau, die zich na zijn huwelijk had afgesneden van de familie van haar oudste zoon, Feigels vader. Feigel reflecteert op een oude dagboeknotitie die het bezoek en het (bijna) verloren joodse erfgoed van haar familie beschrijft.
Joseph Leo Koerner, een eminente Amerikaanse kunsthistoricus, reist met zijn kinderen naar de nazi-locatie van de massamoord aan de rand van Minsk in Wit-Rusland. Zijn Weense grootouders van vaderskant werden daar vermoord, begraven in een massagraf. Koerner verkent een complex familieverzet tegen de pijnlijke vraag wat er precies met hen is gebeurd. Ze waren weg, gedeporteerd en vermoord, niemand wist waar. Hij herinnert zich de zomers in zijn jeugd in Wenen, waar zijn kunstenaarsvader verplicht straat- en landschapstaferelen schilderde; langdurige en ongearticuleerde rituelen van verdriet. De tekst wordt geïllustreerd met een van Henry Koerners schilderijen; een interieur van zijn jeugdhuis. Een draad, een surrealistisch element, ontrolt zich als een spinnenweb, van de bol van garen op de tafel tot de lamp boven de handen van zijn moeder. De stilte van het tafereel, de associatie met spinnenwebbenwebben, spreekt van dood en verlies. Er staat nog een ander beeld in het stuk: een affiche uit 1941, waarop de deportatie (’emigratie’) van de Oostenrijkse joden te zien is – andere draden die zich van Wenen naar het complex van de nazi-kampen slingeren en dodenvelden.